About the album
The two cantatas chosen for this album represent works composed by the younger Bach when he held positions as organist in Arnstadt (1703-07), Mühlhausen (1707-08), and Weimar (from 1708) and was not yet primarily responsible for vocal music. Supplying regular pieces for Sundays and holidays (“music of cantors”) was not part of the duties of an organist. Organists, however, frequently wrote works for funerals, weddings, and other special occasions. Bach apparently engaged in this kind of compositional activity from the very beginning even though only a fraction of pertinent works have survived.
Bach’s earliest vocal works demonstrate impressively that he understood how to operate on the level of the greatest composers of the late 17th century, indeed how to compete with Buxtehude, Pachelbel, and the older members of the Bach family, including above all Johann Christoph and Johann Michael Bach. Moreover, he knew how to introduce new musical elements into composing sacred pieces. Works like BWV 106 and 21 demonstrate how, in a deliberate confrontation with traditional and modern trends, Bach laid the foundation for a ifelong and extraordinarily productive occupation with the cantata genre.
The cantata “Gottes Zeit ist die allerbeste Zeit” BWV 106 was composed for a funeral or memorial service. It must have been written at around 1707. The oldest source is a copy dated 1768 and made in Leipzig. It bears the heading “Actus tragicus,” a title that clearly sets the tone of the piece.
The cantata “Ich hatte viel Bekümmernis” BWV 21 shows a compositional design of a manner typical of the early Weimar period. It was not written for a specific liturgical occasion but could be performed “at any time.” However, the first documented performance took place in Weimar on the 3rd Sunday after Trinity in 1714. Yet the work is clearly of earlier origin even though its first version - most likely a setting of various psalm texts - did not survive.
Vroege vocale werken die de bekwaamheid van Bach tonen
De twee cantates op dit album vertegenwoordigen werken gecomponeerd door de jonge Bach toen hij als organist in Arnstadt (1703-1707), Mühlhausen (1707-1708) en Weimar (vanaf 1708) werkte en nog niet voornamelijk verantwoordelijk was voor vocale muziek. Het componeren van cantates voor de Zon- en feestdagen, ‘de muziek van cantors’, behoorde niet tot de taken van een organist. Organisten schreven echter regelmatig werken voor begrafenissen, bruiloften en andere bijzondere gelegenheden.
Bachs vroegste vocale werken laten op indrukwekkende wijze zien dat hij begreep hoe hij moest werken op hij niveau van de beste componisten van de late 17e eeuw, in feite hoe hij moest wedijveren met Buxtehude, Pachelbel en de oudere leden van zijn familie, onder wie boven alles Johann Christoph en Johann Michael Bach. Bovendien wist hij hoe hij nieuwe muzikale elementen moest introduceren in het componeren van geestelijke werken.
De twee cantates op dit album, Gottes Zeit ist die allerbeste Zeit BWV 106 en Ich hatte viel Bekümmernis BWV 21 tonen aan hoe Bach in een opzettelijke confrontatie tussen traditionele en moderne trends de basis legde voor een levenslange en buitengewoon productieve bezigheid met het cantategenre. Daarnaast tonen de twee cantates ook de opmerkelijke expressieve diepgang van de muzikale taal van de jonge Bach en zijn beheersing van het vertalen van woorden en zinnen in muziek.
Die beiden Kantaten dieser CD sind Werke des jungen Bach aus seiner Zeit als Organist in Arnstadt (1703-07), Mühlhausen (1707-08) und Weimar (ab 1708), als er noch nicht in erster Linie für Vokalmusik verantwortlich war. Inhalt: 'Gottes Zeit ist die allerbeste Zeit' (Actus tragicus) BWV 106 & 'Ich hatte viel Bekümmernis' BWV 21